- sauter
- sauter [sootee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 springen ⇒ een sprong maken2 ontploffen ⇒ exploderen, in de lucht vliegen♦voorbeelden:1 le bouton saute • de knoop springt erafsauter à bas du lit • uit bed springensauter à la corde • touwtjespringensauter à la gorge • naar de keel vliegensauter au cou • om de hals vallensauter d' un sujet à l'autre • van de hak op de tak springensauter de joie • van vreugde opspringensauter en hauteur • hoogspringensauter en longueur • verspringensauter en selle • in het zadel springensauter sur qn. • bovenop iemand springensauter sur qc. • gretig op iets ingaan2 plomb qui saute • stop die doorslaatfaire sauter • tot ontploffing brengen, opblazen¶ 〈culinaria〉 faire sauter • bradenfaire sauter qn. • iemand wippenallez, et que ça saute! • vlug wat!la banque a sauté • de bank is failliet gegaanII 〈overgankelijk werkwoord〉1 springen over2 overslaan ⇒ weglaten3 〈paard〉bespringen ⇒ dekken4 〈informeel; iemand〉naaien♦voorbeelden:1 sauter le mur • over de muur springen2 sauter une page • een bladzijde overslaan¶ 〈informeel〉 la sauter • verrekken van de hongerv1) springen (over)2) ont-ploffen3) overslaan4) bespringen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.